
Jurisprudentie
AH8623
Datum uitspraak2003-06-25
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202835/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-06-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200202835/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 februari 2002, kenmerk DNN 2002/1288, heeft verweerder aan de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Electrabel Nederland n.v." een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend tot 1 januari 2012 voor het lozen van niet verontreinigd hemelwater tijdens de bouw van een inrichting voor de vergassing van afvalstoffen bij de Eemscentrale en de restlozing van de nabehandelingsinstallatie van het afvalwater afkomstig van de vergassingsinstallatie. Dit besluit is op 22 april 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200202835/1.
Datum uitspraak: 25 juni 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Waddenvereniging", gevestigd te Harlingen, en andere,
appellanten,
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2002, kenmerk DNN 2002/1288, heeft verweerder aan de naamloze vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Electrabel Nederland n.v." een vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren verleend tot 1 januari 2012 voor het lozen van niet verontreinigd hemelwater tijdens de bouw van een inrichting voor de vergassing van afvalstoffen bij de Eemscentrale en de restlozing van de nabehandelingsinstallatie van het afvalwater afkomstig van de vergassingsinstallatie. Dit besluit is op 22 april 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 29 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 9 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek, gemachtigde,
en verweerder, vertegenwoordigd door mr. F.V.J. Smeltekop, mr. T. Bilker en ir. A. Verstegen, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door
mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en L.J.T. Hoksbergen en
F. van Dijen, gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo) worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.2. Appellanten stellen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aansluiting op het riool niet goed uitvoerbaar is. Uit de krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning van 15 april 2002 zou namelijk blijken dat huishoudelijk afvalwater wel op het rioleringssysteem wordt geloosd.
2.2.1. Uit het verhandelde ter zitting en de stukken is gebleken dat de Eemscentrale voor het huishoudelijk afvalwater een eigen riool heeft dat op zee loost. Het dichtstbijzijnde riool waarop afvalwater geloosd zou kunnen worden, te weten een gemeentelijk riool, is gelegen op ongeveer vijf kilometer afstand van de Eemscentrale. Voorts is gebleken dat de kosten die met aansluiting op dat riool zouden zijn gemoeid, zeer hoog zijn. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in het onderhavige bezwaar van appellanten geen reden voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de gevraagde vergunning onder de daaraan verbonden voorschriften heeft kunnen verlenen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.3. Appellanten stellen dat sprake is van een hoge nutriƫntenemissie en dat het voldoen aan de oppervlaktewater-kwaliteitsnormen ten onrechte wordt bewerkstelligd door de verdunning van het afvalwater met het koelwater.
2.3.1. Verweerder stelt dat de kwaliteit van de lozing van afvalwater wordt beoordeeld voordat menging met koelwater plaatsvindt. Ook de lozing-, rapportage- en meetpuntvoorschriften hebben volgens hem betrekking op het meetpunt voordat menging met het koelwater plaatsvindt. Alleen om na te gaan of als gevolg van de lozing acute toxiciteit kan worden verwacht, wordt de lozing in verband gebracht met de menging met het koelwater van de Eemscentrale. Gezien een debietverhouding van 1 op 25.000 tussen het afvalwater en het koelwater is volgens verweerder geen gevaar van acute toxiciteit in het ontvangende oppervlaktewater te verwachten. De verdunning ten aanzien van concentraties onder bepaalde grens- of streefwaarden en de oppervlaktewater-kwaliteitsnormen heeft volgens hem geen betrekking op de menging van koelwater, maar op de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater en de daaraan gekoppelde invloed van de te vergunnen lozing op de waterkwaliteit.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat de beroepsgrond van appellanten ziet op de immissie van het met koelwater gemengde afvalwater op het ontvangende oppervlaktewater. Uit het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak blijkt dat bij de bepaling van de gevolgen van de immissie is getoetst aan het CIW-rapport "Emissie-immissie, prioritering van bronnen en de immissietoets" van juni 2000 (verder te noemen: het CIW-rapport). Bij de in dit rapport opgenomen immissietoets dient aan twee uitgangspunten te worden voldaan, te weten:
1. de lozing mag niet significant bijdragen aan de verslechtering van de kwaliteit van het watersysteem (water en waterbodem) waarop wordt geloosd;
2. de lozing mag binnen de mengzone niet leiden tot acuut toxische effecten voor waterorganismen of sediment bewonende organismen.
Bij de toetsing aan het eerste uitgangspunt is in dit geval in het milieu-effectrapport de concentratieverhoging in het zeewater als gevolg van de lozing berekend, welke verhoging in dit geval blijkens het deskundigenbericht afhankelijk is van de massastroom van de geloosde stoffen. Het vermengen van het afvalwater met koelwater heeft geen invloed op deze massastroom en is derhalve niet relevant voor de beoordeling op dit punt. Het beroep van appellanten treft in zoverre derhalve geen doel.
Bij de toetsing aan het tweede uitgangspunt kan volgens het CIW-rapport het effect van een diffusor worden meegenomen bij de berekening van de mogelijke acute toxiciteit in de mengzone. De verdunning met koelwater mag derhalve worden betrokken bij de beoordeling van de acuut toxische effecten. Het beroep van appellanten treft derhalve ook in zoverre geen doel. In voorschrift 1, derde lid, heeft verweerder overigens bepaald dat indien geen lozing van het koelwater van de Eemscentrale plaatsvindt, het afvalwater niet mag worden geloosd, maar opgeslagen dient te worden in een speciaal daarvoor aangebrachte buffertank. Op die manier is gegarandeerd dat afvalwater alleen wordt geloosd, wanneer het is vermengd met koelwater.
Het beroep treft op dit punt geen doel.
2.4. Voorzover appellanten stellen dat zij vraagtekens zetten bij de lozing van het spuiwater van de koeltorens, overweegt de Afdeling dat appellanten deze stelling verder op geen enkele wijze nader hebben onderbouwd of geconcretiseerd. De Afdeling is niet gebleken van een gebrek dat tot vernietiging kan leiden.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.I.Y. Lap, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Lap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2003
288.